5
De veilingzaal van Pierce & Whyte grensde aan de ontvangstruimte op de begane grond van het Georgische herenhuis. De potentiële kopers schreven zich in aan de receptiebalie en betraden vervolgens een prachtig oud vertrek met een reebruine hardhouten vloer en een hoog, gepleisterd plafond. Een van de muren werd volledig in beslag genomen door boekenkasten die tot aan het plafond reikten, waardoor je een ladder nodig had om de bovenste planken te bereiken. De ramen van de veilingzaal keken uit op High Street; de gordijnen waren opengetrokken en de binnenvallende zonnestralen vielen haaks op nette rijen bruine houten stoelen, waardoor er een schaakbordpatroon ontstond. Er was plaats voor zeventig tot tachtig kopers en op deze mooie vrijdagmorgen stroomde de zaal al snel vol.
Malcolm Frazier was al vroeg gearriveerd; hij wilde het klusje zo snel mogelijk achter de rug hebben. Nadat hij zich had ingeschreven bij een vrolijk meisje dat zijn norse gedrag opgewekt negeerde, liep hij de lege kamer in. Hij nam plaats op de eerste rij, recht voor het podium van de veilingmeester, en liet afwezig de biedkaart tussen zijn vlezige duim en wijsvinger ronddraaien. Naarmate de zaal zich vulde met mensen, werd steeds duidelijker dat Frazier niet leek op een typische antiquarische boekenkoper. Zijn mededingers zagen er niet uit alsof ze ruim honderdtachtig kilo konden bankdrukken, honderd meter onder water konden zwemmen of een man met één blote hand konden doden. Toch was Frazier veel nerveuzer dan zijn bijziende, slappe concurrenten, aangezien hij nog nooit een veiling had bijgewoond en alleen in grote lijnen op de hoogte was van de gang van zaken.
Hij controleerde zijn catalogus en vond kavel 113 ver voorbij het midden. Als deze volgorde aangehouden werd, had hij nog een lange, gespannen zit voor de boeg. Hij zat stijf rechtop en had zijn voeten stevig aan weerszijden van zijn schoudertas op de grond geplant. Hij was een beer van een vent en zijn gezicht bevatte meer hoeken dan rondingen. De stoel recht achter hem op de tweede rij bleef leeg, omdat hij het zicht op het podium belemmerde.
Het Pentagon had hem op de hoogte gesteld van de veiling met een e-mailtje naar zijn beveiligde BlackBerry. Op dat moment bevond hij zich in een supermarkt in een buitenwijk van Las Vegas, terwijl hij plichtsgetrouw het winkelwagentje voortduwde en achter zijn vrouw aan liep door het zuivelpad. De beltoon die het apparaat liet horen, was voor berichten met de hoogste prioriteit: een schril, doordringend geluid dat hem een droog gevoel in zijn mond bezorgde als bij een pavlovreactie. Die specifieke beltoon betekende nooit iets goeds.
Een allang vergeten internetfilter van de dia, de Defense Intelligence Agency, die al het elektronische verkeer scande op de sleutelwoorden ‘1527’ en ‘boek’ had een treffer opgeleverd en een junioranalist had het bericht via de geijkte kanalen hoger de hiërarchie in gestuurd. Hij was nieuwsgierig, maar had geen flauw idee waarom de dia in vredesnaam geïnteresseerd was in een website waarin stond dat er een oud boek ter veiling werd aangeboden.
Maar bij de ingewijden van Area 51 sloeg het bericht in als een bom. Het ontbrekende boek. De speld in de hooiberg. Gevonden. Waar was het boek al die jaren geweest? Wie hadden het allemaal in hun bezit gehad? Wist iemand wat het was? Zou iemand erachter kunnen komen? Was er iets bijzonders aan dit specifieke boek wat de missie van Area 51 in gevaar kon brengen? Er werd druk vergaderd. Er werd een plan gemaakt. Papierwerk werd haastig in orde gemaakt en ter goedkeuring voorgelegd. Er werd een budget voor opgesteld en het geld werd vrijgemaakt. Operatie Helpende Hand kwam eraan, en Frazier werd persoonlijk voor het klusje uitgekozen door het Pentagon.
Toen de zaal bijna vol was, kwamen de veilingmeesters binnen, die naar het podium liepen, waar een tafel klaarstond die voorzien was van een kleed met tafelrok. Toby Parfitt, die eruitzag om door een ringetje te halen, stapte het podium op, stelde de hoogte van de microfoon in, en legde de veilinghamer en de andere benodigdheden netjes voor zich. Links van hem zaten Martin Stein en twee andere seniormedewerkers van de boekenafdeling. Ieder van hen was voorzien van een telefoon waarmee ze in verbinding stonden met telefonische bieders, en met de hoorn tegen hun oor gedrukt wachtten ze geduldig tot de veiling zou beginnen. Peter Nieve, Toby’s assistent, zat rechts van zijn chef. Hij fungeerde als Toby’s manusje-van-alles en zat nerveus heen en weer te schuiven op zijn stoel. Nieve had ervoor gezorgd dat híj naast zijn chef zat en niet de nieuweling, Adam Cottle, die pas twee weken in dienst was. Cottle was in de twintig, had blond haar, doffe ogen waarin geen sprankje levendigheid te bekennen was, en zag er eerder uit als een slagersknecht dan als een boekhandelaar. Zijn vader kende blijkbaar de algemeen directeur of zoiets, want Toby had te horen gekregen dat hij de jongen moest aannemen, hoewel hij geen extra hulp nodig had en Cottle geen universitaire opleiding had of enige ervaring bezat in het vak.
Nieve gedroeg zich meedogenloos tegenover de nieuweling. Eindelijk was er iemand die nog lager in de pikorde stond dan hij, en hij delegeerde dan ook de meest saaie en vernederende karweitjes aan de duffe knul die zwijgend knikte en slaafs elke opdracht uitvoerde.
Toby liet zijn blik door de zaal dwalen en groette de vaste klanten met een kort knikje. Hij zag een paar nieuwe gezichten, maar geen van hen was zo imposant als de grote, gespierde man die recht tegenover hem zat en helemaal niet op zijn plaats leek te zijn.
‘Dames en heren, de veiling gaat beginnen. Ik ben Toby Parfitt, uw veilingmeester, en ik heet u welkom op de herfstveiling van Pierce & Whyte. Vandaag komen er exclusieve antiquarische boeken en manuscripten onder de hamer, die een gevarieerd aanbod vormen aan hoogwaardig literaire verzamelobjecten. Onder de vele kavels die vandaag worden geveild, bevindt zich een ware schat aan materiaal uit de collectie van lord Cantwells landhuis in Warwickshire. We accepteren ook telefonische biedingen, en mocht u vragen hebben, dan staat onze staf klaar om u met raad en daad bij te staan. Dan beginnen we nu met de veiling.’
Er ging een zijdeur open en een aantrekkelijke vrouwelijke assistente met witte handschoenen aan bracht de eerste kavel binnen, die ze op borsthoogte aan het publiek toonde.
Toby knikte haar toe en begon. ‘Kavel 1 is een fraai exemplaar van John Ruskins The Unity of Art, de lezing die hij tijdens de jaarvergadering van de kunstacademie in Manchester in het jaar 1859 gaf en die in 1870 in Oxford in druk verscheen. Het exemplaar is wat vergeeld, maar wel voorzien van het originele omslag, en het zou een waardige aanvulling vormen voor de collectie van een Ruskin-liefhebber of een kunsthistoricus. We beginnen de bieding bij honderd pond.’
Frazier bromde in de wetenschap dat zijn beproeving voorlopig nog niet voorbij was.
In New York was het vijf uur vroeger. Over twee uur zou de zon pas door de kille schemering boven de East River breken. Spence en Kenyon waren al vroeg uit de veren op hun tijdelijke standplaats, een parkeerterrein van een Wal-Mart in Valley Stream, Long Island. Ze zetten koffie in het keukentje van de camper, bakten eieren en spek als ontbijt en gingen op weg naar Lower Manhattan om de spits voor te zijn. Het was halfvijf ’s ochtends toen ze bij Wills appartement arriveerden. Hij stond buiten op de stoep te rillen van de kou, maar inwendig kookte hij nog van woede door de ruzie van daarnet. Het was geen goed idee geweest om met zijn vrouw in de clinch te gaan terwijl ze de baby borstvoeding gaf; daar was hij halverwege het gekibbel achter gekomen. Het had iets kleinzieligs om zijn stem te verheffen en de tevreden drinkgeluidjes van zijn zoon te overstemmen, om nog maar te zwijgen over de gebruikelijke, serene blik vol moederliefde op Nancy’s gezicht wanneer ze haar kind de borst gaf die daardoor verdween. Aan de andere kant had hij beloofd Spence te helpen en betoogde dat hij er in elk geval niet in toegestemd had om op stel en sprong naar Engeland te vertrekken. Toch was Nancy daar niet van onder de indruk. Voor haar was de Doemsdag-zaak iets uit het verleden wat je maar beter kon vergeten, net als de Bibliotheek. Ze was zich bewust van het gevaar van duistere groeperingen zoals de Wachters. Ze hield zich liever bezig met het heden en de toekomst. Ze had een baby van wie ze hield en een man die ze liefhad. Het leven was erg goed nu, maar dat kon zo veranderen. Ze zei hem dat hij niet met vuur moest spelen.
Maar Will was nu eenmaal zo koppig als een ezel. Hij griste zijn jack van een stoel, stormde het appartement uit, en had bijna meteen het gevoel dat hij zich hufterig gedroeg, maar weigerde met de staart tussen zijn benen terug te gaan en zijn verontschuldigingen aan te bieden. Het huwelijk bestond uit geven en nemen, en verstandelijk wist hij dat ook wel, maar gevoelsmatig had hij zich die instelling nooit eigen gemaakt, en misschien zou dat wel nooit gebeuren. Hij liep de lift in, mompelde iets over onder de plak zitten en gaf een harde ram op de knop voor de begane grond, alsof hij iemand een hengst wilde verkopen.
Zodra hij de camper in stapte, zei Will: ‘Maar goed dat we niet bij mij thuis hadden afgesproken.’
‘Ligt u uit de gratie, meneer Piper?’ vroeg Spence.
‘Noem me vanaf nu maar gewoon Will, oké?’ antwoordde hij kregelig. ‘Ruik ik koffie?’ Hij plofte neer op de bank.
Kenyon schonk koffie in, terwijl Spence hun bestemming intoetste op zijn navigatieapparaat en vervolgens wegreed. Ze gingen naar de Queens Mall, omdat Will aannam dat ze de camper daar zonder veel problemen konden parkeren.
Toen ze er aankwamen, was het nog donker en het zou nog een paar uur duren voor het winkelcentrum zijn deuren opende. Het grote parkeerterrein bood volop plek en Spence zette de camper op een parkeerplaats langs de kant. Zijn mobieltje liet vijf blokjes zien, dus het bereik was uitstekend.
‘Het is tien uur ’s ochtends in Londen. Ik ga bellen,’ zei Spence, die opstond en zijn zuurstofapparaat voor zich uit rolde.
Hij legde zijn mobieltje op de keukentafel, zette het op de speaker, ging zitten en toetste het internationale nummer in, terwijl de andere twee rond de tafel schoven. Een telefoniste verbond Spence met de veilingzaal en een gedienstige stem nam op met de woorden: ‘Met Martin Stein van veilinghuis Pierce & Whyte. Met wie spreek ik?’
‘Met Henry Spence. Ik bel vanuit Amerika. Kunt u me goed verstaan?’
‘Ja, meneer Spence. U komt kristalhelder door. We verwachtten uw telefoontje al. Als u aangeeft in welke kavels u geïnteresseerd bent, zou dat heel nuttig zijn.’
‘In eentje maar, kavel 113.’
‘Juist ja. Tja, ik ben bang dat het nog zeker een uur duurt voor we daaraan toe zijn.’
‘Ik heb mijn telefoonrekening betaald en de batterij van mijn mobieltje is helemaal opgeladen, dus van mijn kant is dat geen probleem.’
In Londen vocht Frazier tegen zijn jetlag en de verveling, maar hij was te gedisciplineerd en te stoïcijns om een lelijk gezicht te trekken, te gapen of ongedurig op zijn stoel heen en weer te schuiven, zoals een normaal mens zou doen. De oude boeken trokken in een eindeloze stroom van karton, leer, papier en inkt aan hem voorbij. Geschiedkundige werken, romans, reisverhalen, poëzie, ornithologische geschriften, wetenschappelijke boeken, wiskundige werken, technische boeken. Hij leek de enige die niet geïnteresseerd was. De andere aanwezigen waren in een opgewonden stemming en boden verwoed tegen elkaar op, ieder op zijn eigen karakteristieke wijze. Sommigen zwaaiden opzichtig met hun biedkaart. Anderen staken die nauwelijks zichtbaar op. De harde kern van vaste klanten bediende zich van gezichtsuitdrukkingen die door de veilingmedewerkers als biedingen werden herkend: een kort knikje, een spiertrekking in een wang, een opgetrokken wenkbrauw. Het besteedbare inkomen in deze stad moest aanzienlijk zijn, dacht Frazier, toen er duizenden ponden werden geboden voor boeken die hij nog niet onder een wankele tafelpoot zou schuiven.
In New York was de ochtend aangebroken en het daglicht stroomde de camper binnen. Stein bracht hen regelmatig op de hoogte van de voortgang van de veiling. Ze kwamen in de buurt. Will werd ongeduldig. Hij had Nancy beloofd dat hij terug zou zijn voor ze naar haar werk moest en de tijd verstreek. Spence liet luidruchtig van zich horen. Hij haalde piepend adem, hoestte, lurkte aan een inhalator, en vloekte zachtjes.
Toen kavel 112 werd aangeboden, trok de mist in Fraziers hoofd plotseling op en gierde de adrenaline door zijn lijf. Het was een groot oud boekwerk, en even dacht hij dat het zover was. Toby prees het boek in alle toonaarden en op zijn uitspraak van de Latijnse titel viel niets aan te merken. ‘Kavel 112 is een prachtig exemplaar van het anatomieboek van Raymond de Vieusennes, Neurographis Universalis, Hoc Est, Omnium Corporis, Humani Nervorum, dat in 1670 door G.W. Kuhn in Frankfurt werd gepubliceerd. Het bevat negenentwintig gravures op perkament, her en der zit een klein scheurtje, maar afgezien daarvan is het een opvallend mooi exemplaar van een historische medische verhandeling. We starten het bieden op duizend pond.’
Er werd stevig geboden, omdat er diverse geïnteresseerden waren. Een handelaar achter in de zaal, een gezette man met een brede das, die de hele ochtend al op wetenschappelijke werken had geboden, nam het voortouw, bood agressief en verhoogde zijn bod elke keer met honderd pond. Toen de strijd gestreden was, was het boek voor 23.000 pond in zijn bezit gekomen.
Martin Stein kwam aan de lijn en zei: ‘Meneer Spence, we komen nu bij kavel 113.’
‘Oké, heren, het is zover,’ zei Spence.
Will keek bezorgd op zijn horloge. Als het snel ging, kon hij nog net op tijd thuis zijn en zo een ruzie met Nancy voorkomen.
Zodra het boek de veilingzaal werd binnengebracht, schoten Fraziers ogen ernaartoe. Zelfs van een afstandje wist hij het zeker: het was een van de boeken. Hij had twee decennia in en rond de Bibliotheek doorgebracht, dus hij vergiste zich niet. Het grote moment was aangebroken. Hij had die ochtend goed opgelet tijdens het veilen en wist nu precies hoe het bieden in zijn werk ging. Oké, zet je schrap, nu komt het eropaan, zei hij tegen zichzelf als oppepper.
Toby sprak weemoedig over het boek, alsof hij het jammer vond dat het werd verkocht. ‘Kavel 113 is een uniek stuk, een met de hand geschreven journaal uit 1527 dat prachtig ingebonden is in kalfsleer en meer dan duizend bladzijden eersteklas kalfsperkament bevat. Het is mogelijk dat het schutblad achterin in het verre verleden vervangen is. Het boek lijkt een uitgebreid geboorte- en overlijdensregister te zijn van internationale allure waarin diverse Europese en oriëntaalse talen voorkomen. Het is mogelijk al sinds de zestiende eeuw in het bezit van de familie Cantwell en wordt door lord Cantwell ter veiling aangeboden, maar de oorsprong ervan valt anderszins niet te achterhalen. We hebben academische collega’s in Oxford en Cambridge geraadpleegd, maar er bestaat geen consensus over het doel of de herkomst ervan. Het blijft dan ook, als ik het zo mag uitdrukken, een enigma dat in raadselen is gehuld. Desalniettemin is het een uitzonderlijke curiositeit en het bieden start dan ook bij tweeduizend pond.’
Frazier stak zijn biedkaart zo opzichtig omhoog dat Toby bijna opsprong van schrik. Het was de eerste, duidelijke beweging die de man in bijna twee uur had gemaakt.
‘Dank u,’ zei Toby, ‘hoor ik tweeduizendvijfhonderd pond?’
Uit de kleine speaker hoorde Will de stem van Stein die tweeduizendvijfhonderd pond bood, en even later hoorde hij Spence zeggen: ‘Ja, dat is uitstekend.’
Stein knikte naar Toby, die zei: ‘We hebben een telefonisch bod van tweeduizendvijfhonderd. Hoor ik drieduizend?’
Frazier ging nerveus verzitten. Hij had gehoopt dat er geen concurrentie zou zijn. Hij stak zijn biedkaart omhoog.
‘Er is drieduizend geboden. Hoor ik drieduizendvijfhonderd?’ vroeg Toby, om er een tel later aan toe te voegen: ‘Dank u,’ terwijl hij naar iemand achter in de zaal wees. Frazier draaide zich om en zag de forse man met de brede das knikken. ‘Hoor ik vierduizend?’ vroeg Toby.
Stein gaf het bod door. ‘Wat een flauwekul,’ fluisterde Spence tegen zijn metgezellen. ‘Vijfduizend.’
‘Ik heb een bod van vijfduizend,’ riep Stein naar Toby.
‘Heel goed. Nu dan,’ vervolgde Toby gladjes, ‘hoor ik zesduizend?’
Frazier voelde een steek van bezorgdheid. Hij had meer dan genoeg geld tot zijn beschikking, maar wilde dat de aankoop van een leien dakje zou gaan. Hij stak opnieuw zijn biedkaart omhoog.
‘Er is zesduizend geboden. Hoor ik zevenduizend?’
De man met de brede das schudde zijn hoofd en Toby richtte zijn blik op Stein, die iets in de telefoon zei, even luisterde, nog iets in de telefoon zei en vervolgens nogal gewichtig aankondigde: ‘Ik heb een bod van tienduizend!’
‘In dat geval neem ik de vrijheid om twaalfduizend te vragen,’ zei Toby doortastend. ‘Hoor ik twaalfduizend?’
Frazier vloekte binnensmonds en stak zijn kaart omhoog.
Spence’ handpalmen waren vochtig. Will zag dat hij ze afveegde aan zijn overhemd. ‘Ik heb geen tijd om spelletjes te spelen,’ zei Spence.
‘Het is jouw geld,’ merkte Will op, die een slokje koffie nam.
‘Ik verhoog mijn bod tot twintigduizend, meneer Stein,’ zei Spence op uitdagende toon.
De aankondiging van het bod bracht rumoer teweeg in de zaal. Frazier knipperde ongelovig met zijn ogen. Hij voelde de druk van zijn mobieltje in zijn broekzak, maar het was nog te vroeg om zijn telefoon te gebruiken. Hij had nog meer dan genoeg speling.
Toby’s snor ging een fractie omhoog toen zijn bovenlip van pure opwinding omhoogkrulde. ‘Juist ja. In dat geval wil ik graag een bod van dertigduizend horen. Hoor ik dertigduizend?’
Frazier aarzelde niet. Natuurlijk bleef hij bieden.
Na een paar tellen kwam het antwoord van de telefonische bieder. Stein kondigde een beetje verbluft aan: ‘Ik heb een bod van vijftigduizend pond!’
Het rumoer in de zaal steeg. Stein en Toby keken elkaar even vol ongeloof aan, waarna Toby zich terugdraaide en met een stoïcijnse uitdrukking aankondigde: ‘Er is vijftigduizend geboden. Hoor ik zestigduizend?’ Toby boog zich opzij en fluisterde tegen Peter Nieve dat hij de algemeen directeur moest gaan halen.
Fraziers hart bonkte luid. Hij was gemachtigd tot 250.000 dollar te bieden, wat ruwweg overeenkwam met 125.000 pond; een belachelijk ruim budget in de ogen van zijn superieuren, gezien de richtprijs van twee- tot drieduizend pond. Maar er bevond zich geen cent meer op de borgrekening die tot zijn beschikking stond. En ze waren bijna halverwege. Wie biedt er verdomme tegen me op, vroeg hij zich nijdig af. Hij stak zijn biedkaart met een ruk omhoog.
Spence drukte de ruggespraaktoets op zijn telefoon in en zei klagend: ‘Kon ik de klootzak maar aankijken die tegen me opbiedt. Wie zou er in jezusnaam zoveel willen betalen voor iets wat eruitziet als een oud volkstellingregister?’
‘Misschien iemand die ook weet wat het is,’ zei Will op veelbetekenende toon.
‘Niet erg waarschijnlijk.’ Spence snoof. ‘Tenzij… Alf, wat denk jij?’
Kenyon haalde zijn schouders op. ‘Het zou kunnen, Henry. Die mogelijkheid bestaat natuurlijk altijd.’
‘Waar hebben jullie het over?’ vroeg Will.
‘Over de Wachters. Die clowns van Area 51 kunnen er natuurlijk lucht van hebben gekregen, neem ik aan. Ik hoop van niet.’ Even later kondigde hij aan: ‘Ik ga de lat wat hoger leggen.’
‘Hoeveel geld heeft hij eigenlijk?’ vroeg Will aan Kenyon.
‘Veel.’
‘En je kunt het toch niet meenemen je graf in,’ merkte Spence op. Hij drukte opnieuw op de ruggespraaktoets. ‘Stein, bied maar honderdduizend pond uit mijn naam. Ik wil er de sokken in zetten, dit gaat me veel te langzaam.’
‘U wilt dat ik honderdduizend pond uit uw naam bied, heb ik dat goed gehoord?’ Steins stem klonk niet helemaal vast.
‘Dat klopt.’
Stein schudde zijn hoofd en kondigde op luide toon aan: ‘Ik heb een bod van honderdduizend pond!’
Frazier zag Toby’s optreden veranderen van opwinding in achterdocht. Hij dacht dat de man doorgekregen had dat er meer achter het boek stak dan hij gedacht had.
‘Juist ja,’ zei Toby op effen toon, terwijl hij recht in Fraziers strijdlustige gezicht keek. ‘Hoor ik 125.000?’
Frazier liet voor het eerst die ochtend van zich horen en zei al knikkend: ‘Ja.’
Hij zat aan zijn plafond. De laatste keer dat hij een emotie had ervaren die in de buurt van paniek kwam, was toen hij voor in de twintig was. Hij was destijds een jonge commando die deel uitmaakte van een Seal-team dat zich in een boot bevond voor de kust van Oost-Afrika tijdens een missie die fout liep. Ze zaten in de val, waren ver in de minderheid, en werden onder vuur genomen door een stel klootzakken van rebellen, waarbij de granaten uit de draagbare raketwerpers hun om de oren vlogen. Dit voelde erger aan.
Hij haalde zijn mobieltje tevoorschijn en drukte de sneltoets met het nummer van de staatssecretaris van Marinezaken in, die op dat vroege tijdstip in Arlington een partijtje squash speelde. Zijn telefoon rinkelde in een kluisje in de kleedkamer en Frazier hoorde: ‘Dit is Lester. Laat een boodschap achter, dan bel ik terug.’
Stein gaf het nieuwe bod van 125.000 pond door aan New York. Spence zei dat hij even moest blijven hangen en drukte de ruggespraaktoets in. ‘Het wordt tijd om er een eind aan te maken,’ bromde hij tegen zijn metgezellen. Will haalde zijn schouders op. Het was Spence’ geld.
Spence drukte opnieuw de ruggespraaktoets in en liet Stein weten: ‘Ik bied 200.000 pond.’
Toen Stein het nieuwe bod aankondigde, zocht Toby steun bij de tafel en greep hij de rand met beide handen vast. De algemeen directeur van Pierce & Whyte, een zilvergrijze aristocraat met een strak gezicht, keek vanaf de zijkant toe en tikte nerveus zijn vingertoppen tegen elkaar. Toby, die er moeite mee had zijn stem in bedwang te houden, richtte zich beleefd tot Frazier en vroeg: ‘Wilt u het bod verhogen?’
Frazier stond op en liep naar een leeg hoekje van de zaal. ‘Ik moet een telefoontje plegen,’ zei hij met gesmoorde stem. Het deed bijna komisch aan om de beer van een man met een piepstemmetje te horen spreken.
‘Ik kan u wel even de tijd geven,’ liet Toby weten.
Frazier belde opnieuw naar Lesters mobieltje en vervolgens naar zijn contactpersoon in het Pentagon, waar hij een assistent aan de lijn kreeg. Hij bestookte de onfortuinlijke man met een spervuur aan dringend gefluister.
Toby wachtte even geduldig, en vroeg toen weer: ‘Wilt u het bod verhogen?’
‘Eén momentje!’ schreeuwde Frazier.
Er steeg gemompel op uit het publiek. Deze gang van zaken was zeer ongebruikelijk.
‘En, hebben we het?’ vroeg Spence opgewonden aan Stein.
‘De andere bieder is telefonisch aan het overleggen,’ antwoordde Stein.
‘Zeg dat hij opschiet,’ liet Spence hem hijgend weten.
Het koude zweet brak Frazier uit. De missie dreigde faliekant fout te lopen, en mislukken was geen optie. Gewoonlijk loste hij problemen op door precies genoeg druk uit te oefenen of geweld te gebruiken, maar hij had niets aan zijn gebruikelijke trukendoos in een chic veilinghuis in hartje Londen te midden van halfzachte bibliofielen.
Stein trok zijn wenkbrauwen op om Toby duidelijk te maken dat zijn telefonische bieder ongeduldig werd.
Toby richtte op zijn beurt zijn blik op het strakke gezicht van de algemeen directeur en met wederzijdse knikjes werd de beslissing genomen. ‘Tenzij ik nu een hoger bod hoor, wordt deze kavel verkocht voor een bedrag van 200.000 pond.’
Frazier probeerde hem te negeren. Hij fluisterde nog steeds druk in zijn telefoon.
Toby bracht de veilinghamer met een theatraal gebaar verder omhoog dan gebruikelijk en kondigde vol trots aan: ‘Dames en heren, eenmaal, andermaal, verkócht aan de telefonische bieder voor 200.000 pond!’
Toby liet de hamer met een ferme klap neerkomen en het bevredigende, holle geluid galmde nog een ogenblik na, waarna Frazier zich met een ruk omdraaide en schreeuwde: ‘Nee!’